
Jurisprudentie
AQ7495
Datum uitspraak2004-08-17
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4006 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4006 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Was gedaagde bevoegd het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren omdat de gronden voor het bezwaar niet tijdig zijn ingediend?
Uitspraak
02/4006 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. D.P. van der Veer, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 juni 2002, nummer AWB 01/1324 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 juli 2004, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Van der Veer en waar namens gedaagde is verschenen mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij brief van 13 december 2000 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen een besluit van 3 november 2000. In de brief staat letterlijk:
"Namens cliënte, mevrouw [appellante], woonachtig aan de [adres] te [woonplaats], teken ik hiermee bezwaar aan tegen uw beslissing van 3 november 2000, waarin u cliënte geschikt acht voor gangbaar werk en haar geen WAO-uitkering toekent.
Thans ben ik nog in afwachting van nadere informatie en aanvullende stukken van cliënte. Ik verzoek u hiermee dan ook mij uitstel te verlenen voor een inhoudelijke uiteenzetting van de bezwaren van cliënte en eveneens te berichten tot welke datum ik in de gelegenheid wordt gesteld om het inhoudelijke bezwaar in te dienen.
Ik vertrouw er op u hiermee vooralsnog voldoende te hebben geïnformeerd."
Bij brief van 6 of 7 februari 2001 -de datum is met de pen van 6 in 7 veranderd- heeft gedaagde appellantes gemachtigde de stukken toegezonden die op het besluit van 3 november 2000 betrekking hebben. Tevens heeft gedaagde de gemachtigde verzocht binnen vier weken na dagtekening van die brief het verzuim te herstellen en de gronden voor het bezwaar in te dienen. Gedaagde heeft voorts in die brief erop gewezen dat bij niet tijdige indiening van de gronden het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Bij brief van 9 maart 2001 heeft appellantes de gronden waarop het bezwaar berust ingediend.
Bij besluit van 3 mei 2001, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft zich blijkens de aangevallen uitspraak kunnen verenigen met de in het bestreden besluit neergelegde niet-ontvankelijkverklaring.
De Raad moet in dit geding de vraag beantwoorden of de rechtbank terecht bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gegeven om anders over het bestreden besluit te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
De door mr. Van der Veer opgeworpen stelling dat de eerste zin van de brief van 13 december 2000 een bezwaargrond bevatte is naar het oordeel van de Raad onjuist. In die zin wordt slechts weergegeven hoe het besluit, waartegen het bezwaar is gericht, luidt.
Een andere uitleg van die zin is bovendien in strijd met het in de volgende alinea van de brief van 13 december 2000 opgenomen verzoek om uitstel te verlenen voor een inhoudelijke uiteenzetting van de bezwaren van appellante.
Nu voorts niet betwist is dat, uitgaande van 7 februari 2001 als de voor appellante gunstigste aanvangsdatum van de uitsteltermijn, de gronden voor het bezwaar niet uiterlijk op 8 maart 2001 zijn ingediend, was gedaagde bevoegd het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
De Raad is niet gebleken dat gedaagde een rechtens onjuist gebruik van die bevoegdheid heeft gemaakt.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie